In 1996 werd het vernieuwde Fries Museum aan de Turfmarkt geopend door HKM Koningin Beatrix. Drie verhalen die verband houden met de verbouw en uitbreiding.
De waarde van een tientje
Vroeger
Traditiegetrouw werd ik vernoemd naar mijn Pake Harmen, althans, dat was de intentie van mijn ouders. Maar pas kortgeleden vertelde mijn moeder, dat de meningen daarover verdeeld waren. De dag na mijn geboorte in 1955 fietste mijn vader meteen naar St Nicolaasga, om het blijde nieuws over te brengen.
‘… en hij is naar heit vernoemd,’ zei hij trots.
‘Hoe heet hij dan?’, vroeg zijn vader.
‘Herman.’
‘Dan ben ik niet vernoemd,’ stelde Pake Harmen resoluut vast.
Maar als kind had ik daar geen weet van en ik heb ook nooit enige afwijzing gemerkt. Ik herinner me hem als een versteende aanwezigheid in de hoek van de kamer. Daar zat hij onbeweeglijk in de gemakkelijke stoel, die mijn vader voor hem had gemaakt. Hij was hardhorend en bovendien moeilijk te verstaan. Andere kinderen waren een beetje bang voor hem, maar ik had daar in mijn kinderlijke blijmoedigheid geen last van. Ik gaf hem vrolijk een handje en als hij iets mompelde, vertelde ik zo luid mogelijk wat in mij op kwam. Lachen kon hij niet meer, maar hij knikte dan dat het wel goed was. Steeds weer vertelde mijn vader dat Pake helemaal versleten was. En toen Drees de AOW had uitgevonden, kreeg hij voor zijn welverdiende rust meer, dan hij ooit met werken bij de boer had verdiend.
In de hoogste klassen van de Lagere School, fietste ik woensdagsmiddags wel eens naar St Nicolaasga, om met Beppe Anne een potje Domino te spelen. Op een dag rees Pake bij het afscheid uit zijn stoel. Hij nam mijn hand niet meteen aan, maar hij haalde een leren portemonnee uit zijn kontzak. Daar viste hij een tientje uit, dat hij in mijn hand stopte.
Onderweg naar huis voelde ik steeds of het tientje nog wel in mijn broekzak zat en mijn verwarring maakte plaats voor een diep besef, dat er iets heel heel heel bijzonders was gebeurd, want voor mijn verjaardag kreeg ik nooit meer dan twee kwartjes. Ik had nog nooit eerder een tientje vast gehad. Paste het eigenlijk wel door de gleuf van mijn spaarpot? Ik had ook geen rapport laten zien, dus moest het wel een blijk van waardering zijn, enorme waardering voor iets was voor mij heel gewoon was.
Enthousiast liet ik het tientje thuis aan mijn moeder zien. Die was ook verbluft, maar op een andere manier. Ze zei dat Pake in de war moest zijn geweest en dat ik het niet had mogen aannemen. Ik schaamde me diep. Ze vond dat we het terug moesten geven en stak het tientje weg in haar schort. Ze zou het er wel met mijn vader over hebben.
Die avond in bed vroeg ik me al niet eens meer af, wat mijn vader ervan zou zeggen. Moeder had natuurlijk gelijk. Ik vond het vooral zielig voor Pake, want je moest wel heel erg in de war zijn, als je zomaar een tientje aan een kind gaf.
Eerlijk gezegd weet ik niet meer wat er met dat tientje is gebeurd. Het maakte ook niet uit, want de glans was er af. En ik had er toch niets aan, want als kinderen moesten wij sparen. Voor later.
Later
Later – ik was inmiddels vijfentwintig - werd ik aangenomen als opzichter bij de renovatie van de Hollanderwijk, een volkswijk in Leeuwarden achter het spoor. Al tijdens de eerste informatieavond kraaiden tegenstanders oproer, want ze waren het er niet mee eens. De directeur van de woningstichting beloofde, dat we bij iedereen langs zouden gaan en ik noteerde de namen.
De eerste dwarsliggers waren de gebroeders Steerenberg, twee ongetrouwde mannen op leeftijd. De één zweeg en de ander sprak op barse toon. Het interieur was nog van hun ouders. Een tv hadden ze niet, alleen een buizenradio zonder FM en op tafel lag pontificaal De Waarheid. Communisten, dacht ik geamuseerd. De mannen droegen zware Manchester broeken aan ouderwetse Y-bretels met knoopsgaten.
De directeur voerde het woord. De woninkjes waren dus nodig aan vernieuwing toe en door een actiegroep ternauwernood van de sloop gered. Nu werden ze helemaal gemoderniseerd. Er kwam zelfs een echte meterkast in en achter de woning werd een nieuwe keuken met berging gebouwd. Maar wat hij ook zei, alles viel verkeerd. Dat lag niet aan zijn tekst maar aan zijn stropdas.
“Wij hebben al een keuken,” verklaarde de woordvoerder.
We gingen kijken naar het clandestiene bouwsel, waar zelfs een tafel met zeil in paste, maar die zeer strijdig met de Modelbouwverordening oogde. Voor de directeur hen op de realiteit kon wijzen, prees ik de praktische indeling en het gezellige schrootjesplafond.
“En heeft u hier vergunning voor?”, vroeg de directeur sereen.
“Ik zoek dat wel even uit,” zei ik haastig met een knipoog naar de communist en ik beloofde erop terug te komen.
Toen we de woning verlieten, trok de directeur zijn stropdas recht en zweeg. Voor de keet bleef hij staan en sprak dunnetjes: “Ik denk dat u hier in het vervolg beter alleen heen kunt gaan.”
Dat dacht ik ook.
Bij het volgende bezoek legde ik uit dat het weliswaar zonde was, maar dat het niet anders kon. Ik beloofde dat we de muur naar de berging zo zouden maken, dat ze die zelf weer konden weghalen, om er een clandestiene eethoek van te maken.
Drie maanden na de oplevering ging ik voor het laatst bij hen langs. De kameraden waren zeer tevreden. Het interieur was nog even oud als voorheen en aan de nieuwe gordijnrails hingen weer de verschoten gordijnen van moeder. Voor de vierduizend gulden verhuiskosten hadden ze alleen nieuw zeil op de vloer laten leggen.
“Prachtig,” riep ik in de berging, die met de oude schrootjes was betimmerd.
Bij het afscheid bedankte de woordvoerder mij en haalde een leren portemonnee uit zijn kontzak. Daar viste hij een tientje uit, dat hij mij in de hand drukte. Ik zei natuurlijk dat het niet nodig was, maar hij kapte mij radicaal af. Zijn broer knikte instemmend. Ik mocht het misschien niet aannemen, maar ik kon het ook niet weigeren. Ik kon er net een halve LP voor kopen, maar voor die arme proletariers was het een vermogen. Pas toen ik bij thuiskomst trots het rooie tientje aan mijn vriendin toonde, schoot ik vol. Ik had de indruk dat ze mij begreep.