Mijn neef Koen

Tijdens een familiegebeuren sprak ik weer eens met neef Koen, voor wie ik al sinds zijn geboorte een zwak koester. Als kind kwam hij vaak logeren, maar sinds hij in Groningen woont, zie ik hem nog zelden. Hij was mager geworden en droeg een bril. Door het toeval gestuurd stonden wij naast elkaar in de keuken, ik in de weer met de prinsessenbonen, hij met de uien.
‘Hé Koen, hoe gaat het?’, vroeg ik, toen ik een traan over zijn wang zag biggelen. Van zijn moeder had ik gehoord dat hij met zijn studie was gestopt en niet wist wat hij verder zou gaan doen.
‘Goed,’ lachte hij, ‘… die uien.’
‘Ik hoorde dat je was gestopt met je studie,’ zei ik.
Hij haalde zijn schouders op.
‘Weet je al wat je verder gaat doen?’, vroeg ik per ongeluk, want eigenlijk ben ik geen voorstander van doorvragen. Als iemand niet wil praten, dan moet je dat respecteren, tenzij je bij de recherche werkt.
‘Nee,’ zei hij, ‘schrijf dat maar op: Hij weet niet wat hij wil.’
Nu was ik degene die dichtklapte.
‘Jij schrijft toch verhaaltjes over wat er gebeurt?’, zei hij olijk.
‘Aha, jij dacht dat ik je uithoor om stof voor mijn verhalen op te doen?’
‘Niet dan?’
‘Natuurlijk niet,’ zei ik, ‘heb je wel eens wat gelezen op mijn site?’
‘Nee, ik hou niet van verhalen. Maar mam zij dat je verhalen schrijft, waar bekenden in voorkomen. Ik zou dat vervelend vinden.’
‘Dat mag,’ zei ik en ik nam even pauze, ‘maar als ik al bekenden laat figureren, gebruik ik ten eerste nooit hun naam. Ten tweede schrijf ik alleen maar positief over bekenden. En ten derde maak ik ze onherkenbaar. Bovendien verzin ik de helft. Ik vond jou altijd een aardige jongen, dus was ik gewoon benieuwd hoe het met jou gaat. Ik was destijds stomverbaasd dat je psychologie ging doen.’
‘Filosofie,’ verbeterde hij.
‘Sorry, filosofie. Ik heb het er wel eens met je vader over gehad en hij begreep het ook niet …’
‘Zei hij dat?’
‘Ik weet niet meer precies wat hij zei, maar hij begreep niet precies waarom je filosofie ging studeren.’
‘Mijn vader weet precies waarom ik filosofie heb gekozen,’ antwoorde Koen gedecideerd. Ik kende die toon niet van hem. Hij is volwassen geworden, dacht ik. ‘… maar hij zag het niet zitten. Dat is wat anders. Hij vond filosofie iets voor in de vrije tijd. Een hobby, dat zei hij tegen mij.’
Ik moest lachen, omdat hij mijn zwager zo mooi typeerde, en ik legde een natte hand op zijn schouder. Mijn neef keek nieuws-gierig opzij en zag dat ik het goed bedoelde.
‘Maar als ik je goed begrijp, zit je er niet zo mee,’ opperde ik. Hij lachte weer.
‘Prima,’ zei ik, ‘ik weet genoeg …. En als ik dit gesprek voor een verhaal zou gebruiken – je weet maar nooit – dan geef ik je een andere naam ….’
‘Noem me dan maar Koen,’ zei hij.
‘Prima. En ik verander het onderwerp. Dan gaat het bijvoorbeeld over een studie …’
‘Filosofie,’ zei hij, ‘dat heeft me altijd geïnteresseerd.’
‘Deal. Zullen we ruilen?’, vroeg ik toen, wijzend naar zijn uien.
‘Nee,’ zei hij, ‘mijn therapeut zegt, dat het goed is om te huilen. Zet dat er ook maar in.’

Bekijk ook...

Alpejagerslied verbeeld door Herman Nijholt

Vanouds de Vriendschap

In de tijd dat ik veel poëzie las was mijn favoriete gedicht Alpenjagerslied van Paul van Ostaijen. Waarom? Geen idee. Dit gedicht beschrijft in 150 woorden een vluchtige groet in het voorbijgaan. Door die minimale gebeurtenis, beschreven in eindeloze herhalingen, heeft het iets magisch. Zoals ik in mijn kindertijd door het Kerklatijn de aanwezigheid van God vermoedde.

1955

Snijpunt Heegermeer, 1997

Toen ik in 1955 aan haar baarmoeder ontglipte, zei dokter de Boer tegen mijn moeder dat alles goed leek, maar een paar jaar later vonden ze op het kleuterbureau toch dat ik X-benen had. Niemand had daar ooit iets van gemerkt.

Pier Nijholt (1922-2008)

Afscheid (2008)

Pas jaren later besefte ik, wat mijn vader me liet zien. Wachtend op de dood, nam hij afscheid van zijn leven met verhalen over de onbelaste jaren van zijn jeugd. Dat was de tijd dat hij met zijn vrienden ging voetballen en daarna naar het café. Alle dorpsfeesten liepen ze af, op zoek naar vertier en ongein. Vrij en zonder zorgen. ‘Toen waren wij er nog niet,’ concludeerde mijn broer, maar ik dacht terug aan de kermis van ‘63.