Vanouds de Vriendschap

Alpejagerslied

In de tijd dat ik veel poëzie las, een kleine 50 jaar geleden, was mijn favoriete gedicht Alpejagerslied van Paul van Ostaijen. Waarom? Geen idee. Sommige gedichten beschrijven in 100 woorden een heel universum, dit gedicht beschrijft in 180 woorden een vluchtige groet in het voorbijgaan. Door die minimale gebeurtenis, beschreven in eindeloze herhalingen, heeft het iets magisch. Zoals ik in mijn kindertijd door het Kerklatijn de aanwezigheid van God vermoedde en, na het Vaticaans Concilie, in de Nederlandse Liturgie niet meer. Daarom wil ik het gedicht niet eens begrijpen. De verwondering is mij te dierbaar.

Maar nu wil het geval, dat ik na 40 jaar het tekenen weer heb opgepakt. Niet om per sé iets moois te maken, zoals vroeger. Iedere week teken ik een beeld dat mij bezig houdt, om te kijken hoe het eruit ziet. Toen ik vorige week een veelkleurige tekening van Maasai tegen een zonsondergang had afgerond, vroeg mijn vrouw: ‘Wat ga je nu tekenen?’
‘Geen idee,’ zei ik, ‘dat zien we maandag wel weer.’ Maar nog geen uur later, voor de tv met een bord op schoot, dacht ik: die volgende tekening wordt zwartwit. En toen moest ik denken aan die scene uit het Alpejagerslied. Andere zaken vroeger vervolgens mijn aandacht, maar toen ik eenmaal op bed lag, werd ik weer door die Alpejagers besprongen en ze lieten mij niet meer los. Het is vreemd, hoe een onwrikbaar beeld in je kop plotseling allerlei vragen oproept, zodra je het gaat tekenen. Bijvoorbeeld, van welke kant kijk ik toe? Ik kon niet slapen en steeds als ik wakker werd, cirkelden daar nog steeds de kraaien in mijn kop. Ik zou dat beeld NIET te tekenen, maar daarvoor was het te laat.

De volgende dag las ik het gedicht nog eens na en zag nieuwe aanwijzigingen, die mij opnieuw deden twijfelen. Daarbij werd mijn lichaam gevloerd door koorts – 39,6 volgens de intieme termometer – waardoor mij antibiotica werd voorgeschreven. Ten einde raad wendde ik mij tot mijn vriend de Psycholoog, althans ik stuurde hem een appje: Goede vriend, ik heb mij voorgenomen om volgende week het Alpejagerslied van Paul van Ostaijen te tekenen. Je kent het vast wel. Alleen wat er staat, niets meer. Sindsdien twijfel ik hevig over de enscenering. Dat wilde ik je even laten weten.
Dat werkte, want onmiddellijk kwam mijn hoofd tot rust. Onder een dekentje op de bank viel ik in slaap en toen ik wakker werd, zag ik dat hij het bericht had gelezen en wist ik eindelijk hoe het moest.

 

Betekenis

Maandagochtend ging ik met mijn tekengerei naar zolder, waar ik op mijn oude tekentafel in potlood het bouwkundige deel van de tekening opzette: de gevel van de hoedenwinkel van Hinderickx en Winderickx. Op mijn werkkamer zette ik die hoedoptillende heren erbij. De ondertekening liet ik een nacht besterven, want ik was nog niet uit de penvoering.

Toen zag ik, dat mijn vriend een bericht had gestuurd: Gisteren in de trein van Zwolle naar Leeuwarden las ik op het kleine scherm het Alpejagerslied … Enthousiast wijdde hij uit over de eindeloze herhalingen, maar hij besloot met: … Niettemin heb ik sterk het gevoel, dat dit gedicht over afscheid gaat.

Geamuseerd antwoordde ik: In eerste instantie was ik geneigd jouw veronderstelling, dat het Alpenjagerslied over afscheid gaat, terzijde te schuiven, want geen enkele regel, zelfs geen woord verwijst hiernaar. Maar omwille van onze vriendschap dacht ik: Stel dat Van Ostaijen op zijn sterfbed in 1928 heeft verklaard: Het Alpejagerslied … dat gaat over afscheid. Hoe moeten wij dan naar dat gedicht en naar mijn tekening kijken? Opeens verscheen voor mijn geestesoog de knecht van de ene heer, die de andere heer een brief overhandigt met de tekst: Waarde vriend, ik heb uw antwoord gelezen. Derhalve stel ik voor, dat wij onze vriendschap beëindigen en wel alsvolgt. Morgenochtend om 6.00 uur stellen wij ons ieder aan een uiteinde van de Hoedenmakersstraat op. Ik aan de onderkant, u aan de bovenkant. Op een sein van mijn secondant lopen wij elkaar tegemoet en groeten elkaar in het voorbijgaan als verre kennissen. Daarna gaan wij ieder ons weegs … ‘
Het was bedoeld als grap, maar mijn vriend excuseerde zich. Bij het lezen was hij wellicht gepreoccupeerd geweest met het thema afscheid en zoiets wil dan op Freudiaanse wijze wel eens doorlekken in de actuele waarneming.

 

Maar de volgende dag, tijdens het inkten, was Van Ostaijen en die terloopse groet van mijn radar verdwenen en dacht ik voortdurend aan die breuk tussen twee vrienden. De oorzaak zou voor altijd in het ongewisse blijven, maar het was een machtig gebaar voor zo’n dramatisch moment! Zou ons zoiets kunnen overkomen, vroeg ik mij benard af? Natuurlijk niet, maar helemaal zeker ben ik nooit.

 

Vanouds de Vriendschap

De volgende dag belde ik mijn vriend op en reed naar zijn buitenverblijf. Toen ik hem een hand toe stak, trok hij mij met een brede lach naar zich toe en sloeg een arm om mij heen. Tijdens de koffie bekende ik: ‘Vannacht dacht ik even dat onze vriendschap water maakte, maar dat is toch niet zo?’
‘Tussen ons zit het wel goed,’ zei mijn vriend de Psycholoog.
‘En dat blijft ook zo …’
‘En dat blijft ook zo,’ zei mijn vriend stellig. ‘Jouw probleem is, je denkt teveel na.’
‘Dat is waar,’ zei ik, ‘maar stel! Stel, dat wij zouden besluiten onze vriendschap te beëindigen, zouden we dat dan met dat Alpejagers-ritueel doen?’
‘Och ja, waarom niet? Het heeft wel iets waardigs.’
‘En welke straat zouden jij daarvoor dan nemen?’
‘Noem eens wat.’
‘Veertig jaar geleden hebben we onze vriendschap eens laten versloffen. En toen hebben we die nieuw leven ingeblazen …’
‘… in café Vanouds de Vriendschap in Utrecht! Nu je het zegt ... Maar dat café bestaat niet meer.’
‘Juist daarom,’ zei ik, ‘ik heb het opgezocht: ’t Wed in Utrecht.’
‘Afgesproken dan,’ zei mijn vriend, ‘maar nu zetten we een punt achter deze onzin. Blijf je vanavond eten? Want dan gaan we nu boodschappen doen, goed?’

 

ALPEJAGERSLIED

(©1928 Paul van Ostaijen)

Voor E. du Perron

 

Een heer die de straat afdaalt

een heer die de straat opklimt

twee heren die dalen en klimmen

dat is de ene heer daalt

en de andere heer klimt

vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx

vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx van de beroemde hoedemakers

treffen zij elkaar

de ene heer neemt zijn hoge hoed in de rechterhand

de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand

dan gaan de ene en de andere heer

de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende

de rechtse die daalt

de linkse die klimt

dan gaan beide heren

elk met zijn hoge hoed zijn eigen hoge hoed zijn bloedeigen hoge hoed

elkaar voorbij

vlak vóór de deur

van de winkel

van Hinderickx en Winderickx

van de beroemde hoedemakers

dan zetten beide heren

de rechtse en de linkse de klimmende en de dalende

eenmaal elkaar voorbij

hun hoge hoeden weer op het hoofd

men versta mij wel

elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd

dat is hun recht

dat is het recht van deze beide heren

Bekijk ook...

De handen van mijn moeder

‘Kijk,’ zei mijn moeder. Ze wilde naast me komen zitten. ‘Anderhalve meter,’ zei ik weer. ‘Ach ja,’ zuchtte ze. Ze reikte me haar ‘app-apparaat’ aan en nam weer plaats bij het raam. Op de foto zat een familielid op zijn ziekbed met een duim op. ‘Heeft ie …?’ ‘Nee, het is wat anders,’ zei ze, ‘maar aan zijn voeten …’

Adam en Eva Superba

Grenzen van intimiteit

Al de hele week droeg ik, ook naar mijn werk, de jas van Koos, die hij bij zijn laatste reis aan de kapstok had laten hangen. Met die jas en mijn mooiste overhemd aan zat ruim op tijd klaar, maar door een samenloop van omstandigheden en een litanie van noodzakelijke vrouwengedoetjes, vertrokken wij toch iets aan de late kant.

Grytsje Postma-Zonderland

De kont van Beppe (1963)

Toen ik om half vijf wakker werd voor mijn oudemannenplas, zat die droom nog in mijn kop, een beeld uit mijn jeugd, de kont van mijn Beppe. Er was geen verhaal, zoals dat zo vaak met dromen gaat. Ik kon me niet herinneren, dat ik hier ooit eerder over had gedroomd, maar het beeld bood mij troost.